In 2018 stelt een inspecteur schriftelijke vragen aan de dga over zijn ingediende aangifte IB/PVV over 2015 waarin de dga een rekening courant-schuld per 1 januari 2015 vermeldt van € 1.352.518,-. De inspecteur vraagt zich af wat de looptijd van de lening is, welke zekerheden zijn gesteld en of er aflossingen hebben plaatsgevonden in 2015.
Schijnlening
De inspecteur komt na de briefwisseling tot de conclusie dat er voor het jaar 2015 sprake is van een verkapt dividend oftewel een schijnlening. In de opgelegde aanslag over 2015 neemt de inspecteur een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.315,- in aanmerking. Voor het jaar 2014 legt de inspecteur een navorderingsaanslag op waarbij hij (na bezwaar) een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 303.348,- navordert. Beide belastingaanslagen staan onherroepelijk vast.
Ook voor het jaar 2018 wijkt de inspecteur af van de aangifte op dezelfde gronden als in de jaren 2014 en 2015; de ab-correctie voor 2018 bedraagt € 51.760,-. De aangifte IB/PVV over 2019 is geautomatiseerd vastgesteld overeenkomstig de door de dga ingediende aangifte. In die aangifte geeft de dga geen inkomen uit aanmerkelijk belang aan. De inspecteur legt ook voor dat jaar een navorderingsaanslag op naar een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 134.785.,-.
Nieuw feit
De inspecteur geeft aan dat hij tijdens de behandeling van het bezwaarschrift van de aangifte over 2018 heeft vastgesteld dat de saldi van de rc verhouding zijn verstrekt en dat daaruit blijkt dat de aanslag IB/PVV 2019 te laag is vastgesteld. Tijdens het ingediende beroep van de dga voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen de uitspraak op bezwaar, stelt de dga dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
Volgens de dga liep er al jarenlang een discussie over de volgens de inspecteur te hoge rekening courant-schuld, waarbij de inspecteur zich steeds op het standpunt stelde dat de toename van die schuld een uitdeling vormde. De inspecteur had bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 in redelijkheid moeten twijfelen aan de juistheid van de aangifte en had hij nader onderzoek moeten doen. Omdat hij dit niet gedaan heeft, is volgens de dga sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert.
De rechtbank stelt voorop dat van een uitdeling in de ogen van de inspecteur slechts sprake kan zijn bij een oplopende rekening-courant stand in combinatie met het niet voldoen aan de aflossingsverplichting. De rechtbank stelt vast dat zich noch in de aangifte, noch in het dossier gegevens bevinden over de hoogte van de rekening-courantschuld per 1 januari en per 31 december 2019. De dga had alleen in het hoorgesprek over de jaren 2014 en 2015 aangegeven dat de rekening-courantschuld niet meer is opgelopen en dat een dalende lijn is ingezet.
Herop gelet is de rechtbank van oordeel dat op het moment van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2019 op basis van de toen bekende gegevens de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. De inspecteur hoefde geen nader onderzoek te doen. Omdat de inspecteur in de bezwaarprocedure tegen de aanslag IB/PVV 2018 gegevens heeft ontvangen waaruit zou volgen dat de rekening-courantschuld wel is gestegen, vormt deze nieuwe informatie naar het oordeel van de rechtbank het voor de navordering benodigde nieuwe feit.
Sprake van stijging van schuld
Voor de rechtbank staat het vast dat de dga in het jaar 2019 meer aan de rekening-courantschuld heeft toegevoegd dan daarop heeft afgelost. De dga stelde juist dat de rekening-courantschuld in 2019 niet is gestegen, maar is gedaald. De dga is namelijk van mening dat de door de inspecteur in aanmerking genomen dividenduitkeringen in de jaren 2014 en 2015 op de toename van de rekening-courantschuld in 2019 in mindering moeten worden gebracht, zodat per saldo sprake is van een daling van de rekening-courantschuld.
De rechtbank deelt deze mening niet. De betreffende uitdelingen verminderen immers de stand van de rekening-courant per 1 januari 2019, aangezien ze in oudere jaren hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat in 2019 sprake is van een stijging van de rekening-courantschuld.
De rechtbank constateert op basis van de stukken van het geding dat de dga al jarenlang de rekening-courantschuld opbouwt, dat de WOZ-waarde van de eigen woning van hem lager is dan de bijbehorende eigenwoningschuld en dat hij geen overig vermogen heeft. Gezien de hoogte van de rekening-courantschuld per 31 december 2019 van € 1.269.274.- was het voor de dga niet mogelijk om de stijging van de rekening-courantschuld af te lossen.
Bewust van vermogensverschuiving
De rechtbank is daarom van oordeel dat de toename van de rekening-courantschuld op het moment van het verstrekken daarvan definitief aan het vermogen van de vennootschap is onttrokken. De rechtbank overweegt hierbij dat de dga enig bestuurder en aandeelhouder van de BV was en dat de BV privékosten voor de dga heeft betaald, waarvoor geen zakelijk motief aanwezig was.
Gezien de positie als directeur-grootaandeelhouder, gezien zijn financiële positie en gezien de hoogte van de rekening-courantschuld en de hoogte van de onttrokken bedragen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. De bedoeling hierbij was om de dga te bevoordelen en dat de BV en de dga zich bewust waren of hadden moeten zijn van die vermogensverschuiving en bevoordeling. Omdat de inspecteur terecht heeft vastgesteld dat de winstreserves van de BV voldoende hoog zijn om de onttrekking te dekken is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een winstuitdeling.
Vergrijpboete en immateriële schadevergoeding
Wat betreft de opgelegde vergrijpboete bij de navorderingsaanslagen stelde de inspecteur dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet omdat de dga op het moment van het doen van aangifte al op de hoogte van het standpunt van de inspecteur over de toevoegingen aan de rekening-courantschuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dat overtuigend aangetoond.
De dga neemt al jarenlang gelden op uit de BV en inmiddels heeft hij een rekening-courantschuld van meer dan een miljoen euro en hij heeft in privé niet of nauwelijks vermogen. De dga moet hebben geweten dat hij de uit de BV opgenomen gelden nooit terug zou kunnen betalen en dat hij aldus in de BV gemaakte winsten definitief aan het vermogen van de BV onttrok.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de dga zich ervan bewust zijn geweest dat zijn handelwijze tot een te lage aanslag zou leiden. De vergrijpboete is terecht opgelegd en de rechtbank acht de boete passend en geboden. Wel ziet de rechtbank ambtshalve reden de boete te matigen, vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. In het overschrijden van de redelijke termijn ziet de rechtbank ook aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2025:4301