De Belastingdienst en het kabinet moesten aan de bak na het vernietigende Kerstarrest van vorig jaar over de strijdigheid van de box 3-heffing met de Europese grondrechten. De Belastingdienst is nog bezig met het corrigeren van de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2021 van de belastingplichtigen die bezwaar hebben ingediend.
Het kabinet mocht nadenken over een nieuwe wet. Op Prinsjesdag is de Overbruggingwet box 3 bekendgemaakt. Deze gaat gelden voor de jaren 2023-2025. In een apart wetsvoorstel is uitgelegd hoe de box 3-heffing er in die jaren uit gaat zien. Vanaf 2026 moet er dan een stelsel op basis van het werkelijk rendement gaan gelden.
Belastingpichtigen die geen bezwaar hebben ingediend tegen de box 3-heffing over de jaren 2017-2021 krijgen geen compensatie van de te veel door hen betaalde IB. In een brief heeft staatssecretaris Van Rij geschreven geen rechtsherstel te bieden aan de niet-bezwaarmakers. De verzoeken om ambtshalve vermindering van de heffing over de jaren 2017-2021 gaat de Belastingdienst dan ook allemaal afwijzen. De Hoge Raad gaf al eerder aan dat belastingplichtigen die geen of te laat bezwaar hebben gemaakt tegen een te hoge heffing in box 3 juridisch gezien geen compensatie hoeven te krijgen.
In de Overbruggingswet is opgenomen dat de belastingheffing van box 3 gebaseerd gaat worden op de werkelijke samenstelling van het vermogen. Er komen drie vermogenscategorieën: banktegoeden (hier valt ook contant geld onder), overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een afzonderlijk forfaitair rendementspercentage.
Voor het percentage van de banktegoeden en schulden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het werkelijk in dat jaar behaalde rendement. Dit kan dus pas aan het eind van het jaar vastgesteld worden. Voor de categorie overige bezittingen blijft de huidige meerjarige formule van rendementsklasse II van toepassing.
Het rendement voor elke vermogenscategorie wordt berekend door het toepasselijke forfaitaire rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de desbetreffende bezitting of schuld (na aftrek van de schuldendrempel) op de peildatum (1 januari van het desbetreffende kalenderjaar). Voor overige bezittingen zal dit forfaitaire rendement 6,17% bedragen. Er is geen mogelijkheid tot verliesverrekening in het overbruggingsstelsel box 3.
In het nieuwe systeem van box 3 is ook een vrijstelling opgenomen voor groene beleggingen tot een bepaald maximumbedrag. Daarbij moet u een verdeling maken tussen groene beleggingen op banktegoeden en overige groene beleggingen. U moet de vrijstelling eerst zo veel mogelijk toerekenen aan overige groene beleggingen.
Vanaf 2023 tot en met 2025 stijgt het box 3-tarief jaarlijks met 1%-punt. Dat wordt dus een tarief van 32% in 2023, 33% in 2024 en 34% in 2025. Het heffingsvrije vermogen wordt voor 2023 verhoogd van € 50.650 naar € 57.000. Voor partners gaat het heffingsvrije vermogen dus naar € 114.000.
Het tijdelijk omzetten van vermogensbestanddelen leidt niet tot een lagere belastingheffing
In de Overbruggingswet box 3 is een bepaling voor peildatumarbitrage opgenomen voor het schuiven met overige bezittingen en schulden in een periode van drie maanden rondom 1 januari. Als een transactie onder de peildatumarbitrage valt, wordt deze transactie voor het berekenen van de box 3-heffing op 1 januari genegeerd. Door deze bepaling hoopt de wetgever ervoor te zorgen dat het tijdelijk omzetten van vermogensbestanddelen niet tot een lagere belastingheffing leidt.
Het kabinet verwacht niet dat heel veel mensen vermogen van box 3 overhevelen naar box 2 van de IB. Toch wordt het tarief (in 2024) van box 2 ook aangepast om deze niet veel aantrekkelijker te maken dan box 3.
Kamerleden vermoeden dat mensen ondanks de peildatumarbitragebepaling hun beleggingen gaan opheffen en de opbrengst tijdelijk op een spaarrekening zetten om later opnieuw te beleggen, en zo nauwelijks belasting betalen. Spaargeld is momenteel namelijk nauwelijks belast door de hele lage rentepercentages die worden gehanteerd.
Het is volgens een Kamerlid te makkelijk voor ‘sluwe beleggers’ om daar iets op te verzinnen. Een oplossing kan wellicht zijn dat er drie of vier peildata worden gehanteerd in een jaar. Het schuiven van vermogensbestanddelen zal dan niet meer lonen door de transactiekosten die een belegger dan telkens moet afdragen. Kamerleden twijfelen er ook aan of het toekomstige box 3-stelsel op basis van het werkelijk rendement al wel vanaf 2026 in werking kan treden. De toekomst zal het uitwijzen.
Uit de praktijk komen geluiden dat belastingplichtigen om maar hun individuele rechten zeker te stellen ook tegen de (spaar)heffing van de Overbruggingswet bezwaar in zullen stellen. Er wordt immers weer met een forfaitair percentage gewerkt en het werkelijke rendement kan afwijken.
Staatssecretaris Van Rij van Financiën heeft een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin hij ingaat op het toekomstige stelsel in box 3 op basis van werkelijk rendement dat per 2026 in werking zou moeten treden. Hij geeft aan dat het de planning is om de conceptwetgeving in januari 2023 ter consultatie aan te bieden.
In de brief gaat Van Rij in op de voor- en nadelen die er kleven aan een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting. Voor beide varianten geldt dat van belastingplichtigen meer van hun doenvermogen wordt geëist dan in de spaarvariant met een forfait.
Zo zullen belastingplichtigen met specifieke vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld niet-publiek-verhandelbare aandelen, cryptovaluta en vorderingen en schulden anders dan bij een financiële instelling bij de vermogensaanwasbelasting, zelf een vermogensvergelijking moeten maken.
Bij een vermogenswinstbelasting zal de belastingplichtige bij de verkoop van zijn bezittingen de historische aankoopwaarde moeten gaan aanleveren. Dit geldt ook bij de verkoop van aandelen en obligaties.
Verdere nadelen van de belastingen zijn dat de regeling extra complex wordt en een lagere belastingopbrengst oplevert, die budgettair dan natuurlijk wel weer gedekt moet worden. Een voordeel daarentegen is dat het technisch mogelijk is om rekening te houden met inflatie.
De beoogde invoeringsdatum van de nieuwe wetgeving is al wel verschoven naar 1 januari 2026. Maar of deze datum daarmee haalbaar is? Het gaat immers om een zeer grote belastingstelselherziening met ingewikkelde wetgeving en ingrijpende gevolgen voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Er worden door de beide Kamers al vraagtekens gezet bij de haalbaarheid van 1 januari 2026.